Ten tijde van het Palingoproer bevond zich op de plek van dit café een tapperij van Willem F. Ris. Het voorste gedeelte van het huidige pand was opgedeeld in de tapperij, een huis, een achterkamer, een kelder en de eerste verdieping. In ieder vertrek woonde een ander gezin, waardoor er maar liefst negentien personen onder hetzelfde dak sliepen. Dit was niet uitzonderlijk. De Jordaan was in de tweede helft van de negentiende eeuw een overvolle arbeiderswijk met relatief veel werkloosheid en openbaar dronkenschap.
Onder deze omstandigheden maakte een groep Jordanezen zich op 25 juli 1886 klaar voor een potje ‘palingtrekken’: een levende paling werd aan een touw gebonden die vervolgens over de Lindengracht werd gespannen.
Deelnemers moesten vanuit een bootje de glibberige paling van het touw proberen te trekken. De overheid had dit ‘wreed volksvermaak’ echter verboden.
Toen de politie een eind aan het tijdverdrijf maakte door het touw te verwijderen, schoot dit bij de buurtbewoners in het verkeerde keelgat. Vanuit de groep toeschouwers begon iemand met een paraplu naar een agent te slaan. Het oproer was begonnen. Vanuit alle hoeken van de Jordaan voegden nieuwsgierige buurtbewoners zich bij de menigte. Straten werden opengebroken en reeds gespleten stenen werden naar de groeiende politiemacht geworpen. Ruim zes uur later werd de orde met moeite hersteld.
Palingtrekken op de Lindengracht, circa 1886. Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.
De volgende ochtend verzamelden buurtbewoners zich opnieuw op straat. Nadat ook socialisten zich bij de boze buurtbewoners voegden, vreesde de overheid een socialistische opstand. Het leger werd ingezet om het oproer de kop in te drukken. Dit verliep niet zonder slag of stoot. Vanuit de huizen werden de soldaten bestookt met onder meer stenen, bloempotten, pannen en heet water. Het leger kreeg vervolgens de opdracht om met scherp te schieten: er vielen vijfentwintig doden en tientallen gewonden.
Soldaten schieten op demonstranten vanuit de Eerste Lindendwarsstraat over de Lindengracht en Zaterdagsebrug. Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.
Na het oproer moest een tiental mannen voor het Amsterdamse gerechtshof verschijnen. Zo ook de drieëntwintigjarige schilder Jan Baars. Volgens politiegetuigen bevond Jan zich al zwaaiend met een rode vlag in de menigte. Tijdens zijn vlucht voor de politie kwam Jan op een brug over de Lindengracht ten val, liet daar zijn rode vlag liggen en werd uiteindelijk gearresteerd toen hij in de Goudsbloemdwarsstraat een trap oprende.
Of Jan een gevreesde doorgewinterde socialist was, betwijfel ik. De rode vlag werd door enkele buurtbewoners puur gedragen om de politie uit te dagen. Een soort ‘fuck the police’.
De politie in de Jordaan stond namelijk bekend om haar willekeur en het gebruik van overdadig geweld – iets waar socialisten fel tegen protesteerden. Daarnaast had Jan in zijn jonge bestaan al vier gevangenisstraffen uitgezeten en was hij zodoende een bekende van de politie. Ik kan mij voorstellen dat Jan, vader van drie jonge kinderen, verbitterd was geraakt. Volgens zijn grootmoeder had Jan zich de laatste vijf jaar ordelijk gedragen en probeerde hij ‘zijn brood op een eerlijke wijs voor zijn vrouw en kindere te winne’. ‘Eerlijkheid’ leek zijn situatie niet te verbeteren: zijn kinderen waren ziek en om de een of andere reden verhuisden Jan en zijn gezin in een zeer korte tijd minstens zes keer binnen de Jordaan.
Jan ontkende zijn deelname aan het oproer door te beweren dat hij toevallig aan kwam lopen en schrok van de vluchtende menigte. Onder druk van de getuigenissen van politieagenten paste Jan zijn verhaal aan: hij was dronken en herinnerde zich niets van een rode vlag.
Jan schreef vervolgens een brief aan zijn vrouw Anne, waarin hij haar aanspoorde getuigen te zoeken om zijn verklaring te ondersteunen.
Anne moest Jan Schoonhagen, Frerik Grimber, ‘Hannes boven ons’ en ‘nog een stuk of 3’ vragen om te getuigen en te beweren dat Jan om half vijf dronken was ‘ingerukt’. Het briefje heeft Anne, wonend op Tuinstraat 127, nooit bereikt. De bewaarder vond het briefje ‘tusschen de voering van de achterzijde der pantoffel van den gevangene Jan Willem Bernard Baars’. Jan verdween een jaar en vijf maanden achter de tralies.
Brief van Jan aan Anne. Gerechtshof Amsterdam 1887-1920 (inv.nr.: 117), Noord-Hollands Archief.
Het is te makkelijk om te beweren dat Jan louter slachtoffer werd van zijn criminele verleden (tweehonderd andere gearresteerden hoefden zich ten slotte niet te verantwoorden voor de rechter). Uit het onderschepte briefje aan zijn vrouw blijkt namelijk dat Jan dondersgoed wist wat wél (dronkenschap) en niet (met een rode vlag wapperen) door de beugel zou kunnen.
Jan zocht de grens op, en verloor.
Ruim honderd jaar later, wanneer de markt op zaterdag plaatsmaakt voor een terras en mijn collega’s en ik op deze zomeravonden het resterende viswater voor het café aan de Lindengracht wegvegen, zal ik aan Jan en het Palingoproer denken. Proost, op mijn alibi!