deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude artefacten uit de tentoonstelling 80 jaar oorlog in het Rijksmuseum een stem te geven.
De heuvel, de ondergaande zon, de slapende paarden in de verte, de natgeregende cape, de riem die alles bij elkaar houdt en in haar buikvel snijdt, de helm, de veer die door het vocht steeds slapper gaat hangen, de steen waar ze haar voet op rust, de wind die over haar ontblootte borst waait, de maaltijd van brood en kaas en koud geworden soep (buiten beeld), het verband met de andere allegorieën, het verband met de andere gezichtsuitdrukkingen, andere modellen, andere ontblootte borsten, zonnen, paarden, capes, riemen en helmen, veren die uit andere vogels zijn getrokken, andere natte, mistige ochtenden, andere stenen.
De schilder die zich klaarmaakt, de zoemende muggen, de vliegen waar de paarden dromend met hun staarten naar slaan, de speer die met de punt naar de hemel staat gericht, het licht dat oppervlakte zoekt, de pijn in de linkerheup, het geruis en geritsel en de slaap die door al die stille concentratie haar ogen dicht doen vallen, haar even doet wankelen. Dan verstevigt ze haar grip weer op de speer, duwt haar borst vooruit. (Hierna een herhaling van dit alles)
Er gebeurt iets met het lichaam na drie uur stil te hebben gestaan. De schilder werkt snel maar snelheid weegt niet op tegen verveling, ongemak. Het lichaam is verkleumd. Nu een soort droomachtige staat waarin de geluiden en geuren en kleuren van de wereld samen lijken te komen in haar lijf, alsof ze een bos en een stad en een rivier, een gracht, een boot, in- en weer uitademt, alsof alles door haar heen stroomt. Misschien is ze verdwenen? Het lichaam waarin ze staat, het kostuum, verandert in die droom, de symbolen waaruit het is ontstaan, de connotaties die ze herkent. Er manifesteert zich iets in haar vlees, alsof iets bezit van haar neemt, alsof er plots geen verschil is tussen haarzelf en de steen en het zonlicht en de slapende paarden en de tor die over de grond kruipt, de penselen die op een houten kruk rusten, de andere vrouwen die er zo bij stonden, andere koudgeworden soepen en andere natte, mistige ochtenden.
Waarom mocht de één een heuvel op lopen en werd zij zo neergezet, als een afbrokkelende ruïne van een Ionische zuil? Waarom is zij niet in balans? Waarom steekt haar heup zo onzeker uit? Waar zijn de mannen en paarden die haar uitgeput maar glorieus tegemoet zouden komen? Waar is de weelde die direct met haar in verband staat: het goud, het gerst, de boten vol gestolen goed, het bloed dat met dit alles gepaard gaat, de ziekte? Waarom voelt zij zich zo moe? Is zij op het verkeerde tafereel beland?
De precisie van de schilder, de knieën die onder de rok rood uitslaan van de kou, het dienstmeisje dat thee komt brengen, de thee die koud wordt, de kleurcombinaties met de bleke huid, de wallen onder haar ogen, de helm die in haar oor snijdt. Ze is zo moe. Ze weet op het moment dat ze klaar is met poseren dat ze nooit meer zoiets zal doen. Ze heeft witte knokkels van de kramp. De speer laat ze op de grond vallen. Ze zeggen geen gedag tegen elkaar. Munten kletteren in haar buidel.
Simone Atangana Bekono (1991) studeerde in 2016 af aan Creative Writing ArtEZ met een bundeling van gedichten en brieven getiteld hoe de eerste vonken zichtbaar waren, in herdruk verschenen bij De Nieuwe Oost/Lebowski Publishers en bekroond met de Poëziedebuutprijs 2018. Momenteel werkt ze aan een roman die bij Lebowski zal verschijnen. Ze is een van de deelnemers aan het Europese talentontwikkelingstraject CELA.