Luister hier de gesproken versie van deze column terug.
"In het gesprek over ons persoonlijke en nationale geluksgevoel moet ik wel eens denken aan mijn oma van vaderszijde. In 1902 was Maria Hakvoort 23 jaar oud toen ze trouwde met Leen Bol, 25 jaar oud. Goed katholieke, eenvoudige lieden, die volgens goed katholiek gebruik hun jonge sterke lichamen ter beschikking stelden aan de heilige vader in Rome. Er werden in totaal vijftien kinderen geboren in vrij snelle opeenvolging. Oma was praktisch gesproken vijfentwintig jaar lang het merendeel van de tijd zwanger, gaf zo'n vijftien jaar borstvoeding, en waste een immense hoeveelheid luiers op de hand. Altijd een kind in de wieg, een peuter, een kleuter, en een stel kwajongens en meiden op de lagere school. Ze sneed bakkerijen vol brood, schilde hele velden aardappelen, stopte honderden sokken, droogde liters tranen en vergoot er zelf ook veel bij de dood van vier van de vijftien. Op de vijftigste huwelijksverjaardag waren alle overblijvende kinderen en de tot dan toe geproduceerde kleinkinderen aanwezig. Oma en opa trots temidden van bloemstukken en nageslacht. Het aantal kleinkinderen zou uiteindelijk tegen de zestig lopen.
Oma en opa woonden in het Westland. Wij in Rotterdam. Heel vaak kwamen we niet over de vloer want we hadden geen auto. Ik maak me sterk dat ze telkens als ze me zag moest denken, hoe heet dit meisje ook alweer. Ik was naar mijn moederskant vernoemd, dus met een gok op een van de namen van haar kant, Riet, Corrie, Josien, kwam ze er niet. 'Dag meidje' zal ze hebben gezegd. Oma was lief en kalm. Ze moest wel met zo'n huis vol, maar menig moeder van een groot gezin werd af en toe naar een zogenaamd rusthuis gestuurd om even bij te komen. Opa was streng. Hij was de baas. Hij ging over de kisten en kratten in de Poeldijkse veiling, woonde daarom 'aan de veiling' zoals dat heette, maar breed hadden ze het niet. Toen mijn vader als jongen aan zijn moeder vroeg waarom meneer pastoor toch altijd bij de tuinder aan de overkant op bezoek kwam en niet bij hen, zei oma dat de tuinder een borrel schonk. Dat hebben wij toch ook? zei mijn vader. Oma zei maar niets.
Zou aan haar de vraag zijn gesteld of ze een cijfer zou willen geven aan haar leven, zou ze raar hebben opgekeken, want cijfers geven is vergelijken. Ze was niet gewend om zichzelf te vergelijken met anderen en op een schaal van een tot tien haar geluk te berekenen. Hoe moest ze dat doen? Wat waren de onderdelen voor geluk? Ze had toch een mooi gezin. Ze deed haar best. Was dat geen geluk?
Was haar vervolgens de vraag gesteld hoe ze de Nederlandse samenleving als geheel beoordeelde, dan was haar verwarring nog groter geweest. Voor het lezen van de krant had ze geen tijd, en misschien geen belangstelling. Haar nieuws gebeurde dagelijks om haar heen. De dorpsgemeenschap zou ze misschien hebben kunnen beoordelen, maar dan nog. Ze zou berustend antwoorden: 'God geeft God neemt wat God doet is welgedaan'. En dan misschien inwendig een vraagteken erachter zetten."
Nelleke Noordervliet studeerde Nederlands in Leiden en Utrecht. Ze debuteerde met Tine of De dalen waar het leven woont in 1987. Noordervliet schreef succesvolle romans, boeken over geschiedenis, verhalen en essays. Haar werk werd meermaals genomineerd voor literaire prijzen en in 1994 ontving zij voor De Naam van de Vader de Multatuliprijs. In 2018 ontving zij daarnaast de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre. Ook is Noordervliet columniste voor radioprogramma OVT en voor dagblad Trouw. Nelleke Noordervliet schreef dit jaar het essay voor de Maand van de Geschiedenis met de titel Door met de strijd.