deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude topstukken uit de Eregalerij van het Rijksmuseum een stem te geven vanuit één kernvraag: wat zie je als je door een genderbril naar deze schilderijen kijkt?
Ik zag het wel: met hun snorren veegden ze de straten schoon
en hun munitie haalden ze uit de bestekla. Stelletje slappe
vlaggen, gehesen voor Franse zwaai, zie al die schutters
staan, bleek van geluk
ze zijn voor mij, de overdresste bustes en bijtgrage kragen
stroppen die weten hoe ze hun heer naar de mond
moeten praten, o wat betalen ze graag voor hun
eigen verstikkingsgevaar
en wat doet de regentes aan de achterzijde van
het doek? Trekt ze een mes, een satéprikker voor
de zachte gevallen, zoekt ze de zoon die haar bord
leeghaalde en zei: vreet je vol met je eigen
zaken en als er iets is roep je maar?
Er staat een ragout van fluweel voor mij klaar. Lieve
jongens, wat is holler dan een lege maag, een afgelaste
show? De treden die we bestegen zijn weggetrapt
en begraven, rotten al na
en ik ben de klapkaart op tafel. De muziek is gestopt,
de microbatterij stierf een dichtgeplakte dood,
de gapende felicitaties marcheren nog door mijn kaken
net als de woorden citymarketing, duurbeklede sloep
en de zin
de koningin droeg een aaibaar vaandel maar tijdens
het buffet brak ze haar kies en moesten we slaan.
Wat niemand aan zag komen: de erehaag werd grafgelid
de feestmusketten klodders slijm, het lofpamflet zegt
alleen nog verarmt und vereinsamt en zwijgt dan
beschaamd.