deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude topstukken uit de Eregalerij van het Rijksmuseum een stem te geven vanuit één kernvraag: wat zie je als je door een genderbril naar deze schilderijen kijkt?
Ik hoor je verhalen vertellen. Je wijst naar me, duidt me aan. Jij bent de gids. Je zegt: ‘kapje’, ‘oud brood’ of ‘voetenstoofje’, ‘Delfts blauw’ en ‘botervlootje’. Jij zegt dat ik misschien Vermeers meid ben, dat mijn man op reis is, dat ik op hem wacht. Blijkbaar heet ik Tanneke. Je geeft me vele namen. Ik word vaak vertaald, heet ook La Lechera, La Lattaia, Dienstmagd mit Milchkrug. Melkmeisje.
Ik zie hoe de bezoekers naar je verhalen luisteren. Gisteren keek een van hen echt naar mij. Jij was gehaast, liep met je groep naar het volgende doek en zag haar niet achterblijven. Het was een meisje, mijn leeftijd ongeveer. Ze prevelde een gebed, ik herkende het. Ik deed mijn best niet te blozen. Zij bloosde wel, hield haar kaken in haar palmen alsof ze een gewond diertje verstopt hield.
Deze ochtend stond je met nieuwe bezoekers voor me. Terwijl ik mijn ogen op de melk gericht hield, vertelde jij je groep: Zij is het stralende middelpunt van dit verstilde tafereel. Dat is lief. Weer ging ik bijna blozen.
Een beetje later zei je: Zij symboliseert de thuiskomst, ze is een baken van vertrouwen.
Toen ik dat voor het eerst hoorde, schrok ik. Tot Vermeer ervoor koos me te schilderen, was ik alleen in deze keuken. Mijn vereelte vingers roken naar karnemelk, ik had geen kinderen. Ooit was er sprake van een verloofde, maar hij vertrok. Sindsdien werd ik gemeden en in kamertjes gestopt. Soms ging de deur open en liet ik mij door vermoeide ogen bekijken, ruw in mijn billen knijpen.
Pas toen de verf opdroogde, werd ik iets. Een symbool, zo noem je mij. Blijkbaar draag ik als doek waarden uit. Mijn kapje wordt zuiverheid toegedicht en er hangt gulheid aan mijn heupen. Mijn kaken gloeien van vroomheid en onder mijn rokken zweet ik onschuld uit.
Kijk, het is oktober en koud in deze kamer en stil in mijn blikveld en toch zweet ik. Ik heb mijn mouwen opgestroopt en mijn schort scheefgetrokken en toch zweet ik.
Ik zweet wanneer ik aan mijn verloofde denk, aan de dagen, aan het brood dat zienderogen uitdroogt.
Ik zweet omdat mijn woorden telkens weer onderschept worden, uitgelachen, in reepjes gescheurd.
Ik zweet door de kleine stoof waarop ik ’s avonds mijn ondergoed te drogen leg.
Ik zweet omdat ik hoop dat het er ’s ochtends nog ligt, mijn ondergoed.
Ik zweet omdat ik moet hurken, bukken, buigen, plooien, mezelf moet opvouwen als wasgoed.
Ik zweet door de dagdroom waarin Vermeer me bedacht.
Ik zweet door de rechthoek rondom me.
Ik zweet door de kramp in mijn armen en benen, mijn nek en dijen.
Ik zweet door de monden die geld voor mij vroegen, door de klamme handen die mij verhandelden.
Ik zweet bij de gedachte aan hun namen: Jacob, Rooleeuw, Leendert, Hendrik en Jan Pieter.
Ik zweet door de melk en door het stremmen.
Ik zweet in ultramarijn en loodtingeel.
De melk is zuur en mijn blik strak en ik zweet.
Ga weer voor me staan en vertel hen dingen die ze nog niet weten.