Ik dacht, gedreven door gewoonte, dat de mensen in de Randstad, waar de meeste uitgeverijen en mediabedrijven zitten, het simpelweg moeilijk vonden om met een individu om te gaan die een andere etniciteit had. Dat resulteerde vaak in ongemakkelijke gesprekken, met een kinderlijke vraagstelling. Een terugkerende opmerking na televisieopnames is bijvoorbeeld nog steeds: ‘Ben je écht helemaal vanuit Deventer hierheen gekomen en ga je dan ook vanavond terug?’
Nu was ik al een achterstand gewend, door het migratieverleden van mijn ouders, maar daar kwam dus ook nog bij dat je door sommigen als melaats werd behandeld door volmondig uit te spreken vrijwillig en met veel liefde in het oosten te wonen. Een dubbele handicap.
Hoewel ik niet het type ben dat zich snel van de wijs laat brengen, begonnen er bij mij toch allerlei milde ergernissen op te borrelen.
Een voorbeeld: ik voerde eens een telefoongesprek met een medewerkster van het NOS Journaal. Het ging over de mislukte coup in Turkije.
Ze zei na afloop: ‘Jouw kennis is ontzettend waardevol voor ons. Kunnen we met de camera een citaat bij je komen ophalen.’ Dat mocht, uiteraard. ‘Waar woon je?’
‘In het oosten,’ antwoordde ik.
‘Maar wáár in Oost?’
‘Nee, in het oosten van Nederland, in de provincie Overijssel, om precies te zijn.’ Die zag ze kennelijk niet aankomen. Ze moest even overleggen. Iets later werd ik teruggebeld.
‘We moeten toch voor iemand anders kiezen. De reis kost teveel tijd en geld.’
Het is vijfenveertig minuten rijden van Hilversum naar Deventer.
Ik besloot deze vreemde verhoudingen, weliswaar empirisch waargenomen, aan te kaarten in televisieoptredens, columns en ik maakte er zelfs een documentaire over. Dat het onderwerp een gevoelige snaar raakte, bleek wel uit de vele reacties, die enerzijds bestonden uit hysterische bevestiging en anderzijds uit totale ontkenning. Dat we in Nederland uitblinken in polarisatie was me onderhand duidelijk, maar dat deze kleine irritatie, door eigen ervaringen opgedaan, zo breed werd gedragen, kon ik vooraf niet bevroeden. En ik wilde eigenlijk ook niet dat de kwestie een militant karakter zou krijgen. Het ging mij bovenal om het rechttrekken van misverstanden en vooral de blikken van anderen verruimen.
Eerst was negatieve bewijsdrang mijn brandstof – iedereen moest weten dat het westen van Nederland ontzettend lelijk en overbevolkt was en dat de machtsconcentratie niet klopte, van bijvoorbeeld journalistieke instanties, culturele bedrijven en politieke observaties. Die houding kantelde al snel; ik moest schoonheid verspreiden, uitleggen dat we in het oosten pittoresk leefden en dat het soms wel leek alsof er hier meer uren in een dag zaten, omdat we elkaar niet zo zaten op te jagen in het alledaagse leven.
Meer publieke figuren gingen deze rol op zich nemen. Feitelijk veranderde er niets als het om systemen en industrieën ging, maar niemand kon nog zeggen dat ze niets wisten van de scheve verhoudingen. En toen kwam er hulp uit onverwachte hoek.
De coronapandemie verstoorde ons ritme en dwong ons meteen de kwaliteit van het leven te testen. Het klonk leuk en aardig, een appartement in het centrum van Amsterdam, maar tijdens een lockdown bleken die paar vierkante meters aan een gracht zonder een balkon of een tuin toch wel ontzettend schraal. En waar was het eigenlijk goed voor dat we elke dag allemaal in kantoor- en redactiepanden boven op elkaar gingen zitten, als dat werk evengoed vanuit huis, of een werkruimte in de buurt gedaan kon worden?
Plotseling leek iedereen zich bewust van het feit dat tijd en ruimte ook belangrijk kapitaal zijn. Door naar elkaar te kijken, gedwongen door een pandemie, is dat bewustzijn vergroot. Daar was dus inderdaad geen polarisatie voor nodig. Gelukkig maar. Want uiteindelijk horen we bij elkaar, ondanks de onnodige tweespalt die soms wordt gecreëerd.