Ik haalde tienen voor het opzeggen van ‘De jaartallen’, maar weet er nu nog slechts drie. Allereerst 1492, Columbus ontdekte Amerika. Het fascineerde me dat deze avonturier op weg naar Indië een nieuw werelddeel ontdekte, maar waarom was het een ontdekking als er allang mensen woonden? De leerkracht van de vijfde klas liet mijn oprechte vragen daaromtrent onbeantwoord. En zijn houding verkilde pas echt toen ik in opdracht van mijn ouders moest zeggen dat hij mij en mijn familie niet meer Indonesisch mocht noemen. ‘Is hij niet op de hoogte van zijn eigen Vaderlandse geschiedenis? Als wij Indonesisch waren geweest, waren we niet naar Nederland gekomen!’
Mijn vader kende op zijn tachtigste, net als ik, het jaartal 1600, Slag bij Nieuwpoort nog uit het hoofd. Hij kon nog meer jaartallen opdreunen die hem en mij net zo weinig zeiden. Waarom moesten jongetjes zoals hij, op een school in Bandung op Java, de Slag bij Nieuwpoort uit het hoofd leren, terwijl hen niets verteld werd over historische gebeurtenissen die in de 16de, 17de, 18de, 19de of vroege 20ste eeuw op Java plaatsvonden?
Het derde jaartal dat mij is bijgebleven is 1863, het jaar van de afschaffing van de slavernij. Mijn vader had daarover nooit iets hoeven leren. Misschien omdat de slavernij in Nederlands-Indië, waar hij was geboren en opgroeide, eigenlijk nog helemaal niet afgelopen was en onder eufemismen nog altijd plaatsvond.
Zijn zwager, tevens zijn beste vriend, was het kind van een Javaanse, die net zoals veel arme jonge boerendochters met niet meer rechten dan een slavin, in een van de koloniale kazernes aan een Europese soldaat werd toegewezen.
Met deze zwager, zoon van een Duitse KNIL-militair en een geronseld Javaans meisje, bevond mijn vader zich op 18 september 1944 met nog 1375 Nederlandse, 64 Britse en Australische, en 8 Amerikaanse krijgsgevangenen en 4200 Javaanse dwangarbeiders (oftewel slaven) aan boord van het Japanse vrachtschip de Junyo Maru op weg naar Sumatra toen het schip getorpedeerd werd door een Britse onderzeeër. Er kwamen 5620 mensen om. Mijn vader overleefde deze scheepsramp. Zijn zwager, die erg goed kon zwemmen, redde vele levens.
De meeste dwangarbeiders, die in het onderste ruim van het schip vervoerd werden, redden het niet. Ik was al ruim volwassen toen mijn vader voor het eerst losliet wat hij tussen 1942 en 1950 had meegemaakt. Noch op de basisschool noch op de middelbare school heb ik iets geleerd over wat mijn vader en de meer dan 300.000 Indische Nederlanders die tussen 1949 en 1960 naar Nederland vluchtten, hebben doorstaan. Ik wist alles over de tweede wereldoorlog in Europa, maar niets over hun geschiedenis.
Mijn vader sprak met weinig woorden. Zonder gebaren. Zijn eigen traumatische ervaringen moest ik uit zijn mond trekken. ‘Soedah, al, verleden tijd,’ zei hij. Hij vertelde wel - ingetogen - over de Javaanse dwangarbeiders: hoe zij als beesten in het ruim van het schip werden vervoerd en vergeefs naar het hoogste punt van het schip klommen, maar toch mee de diepte in werden gezogen. En met betrekking tot de dodenspoorweg, waaraan hij hongerig en verzwakt, gekleed in slechts een lendendoek had moeten werken, sprak hij niet over zichzelf, maar over de lijken van de Javaanse dwangarbeiders, door honger en uitputting gestorven, die tussen de struiken in het oerwoud lagen en die hij van de vijand niet mocht begraven.
In mijn jeugd, op school, thuis en daarbuiten ben ik blootgesteld aan uiteenlopende perspectieven op onze gemeenschappelijke geschiedenis. Ik leerde te aanvaarden dat er niet slechts een enkele waarheid is. De onderwijzer die als een van de aanstormende Hunnen het zaadje plantte voor mijn interesse in geschiedenis, stond op een dag voor mijn neus en zei: ‘Jouw boeken waren voor mij een eyeopener.’ Mijn antwoord was mijn dankbaarheid voor de inspirerende geschiedenisles die hijzelf al was vergeten.