Artikel

Gilden: Niet langer de stem van het volk

Door Mirjam Janssen

Bijna 800 jaar vormden gilden de spil van de Nederlandse steden. Ze zagen toe op de productie van goederen, leidden jongeren op en zorgden voor sociale verzekeringen. Maar in 1818 werden ze afgeschaft. Gewone vaklieden hadden daarna niets meer te vertellen in hun stad.

Tijdens de openingszitting in 1796 van de Nationale Vergadering kwam meteen een hoofdpijndossier aan bod. Het eerste democratisch gekozen parlement van Nederland moest zich buigen over de toekomst van de gilden. Die hadden in de decennia daarvoor een slechte naam gekregen: ze zouden economische vernieuwing tegenhouden. In Frankrijk, dat Nederland het jaar daarvoor was binnengevallen, waren de gilden al opgeheven. Daar beschouwden ze de verenigingen van ambachtslieden als verwerpelijke overblijfselen van het ancien regime. Maar in Nederland bestonden twijfels. Sommige afgevaardigden wezen erop dat veel mensen via hun gilde afhankelijk waren van sociale verzekeringen, en die kon je niet zo maar in de kou zetten.

De jaren daarop werd het gildensysteem opgedoekt, weer hersteld en ten slotte in 1818 definitief afgeschaft. Uit dit heen-weerbeleid blijkt hoe moeilijk het was. De gilden zaten diep in de samenleving verankerd. Het eerst bekende Nederlandse gilde werd opgericht in 1020 in Tiel. Deze vereniging van kooplieden bemiddelde bij zakelijke geschillen en verstrekte kredieten. Verder was het ook een gezelligheidsvereniging: de leden hielden uitvoerige drinkgelagen. Alle latere gilden hadden in de kern dit model.

Hoge kwaliteit

Het merendeel van de 2000 Nederlandse gilden ontstond in de zestiende en zeventiende eeuw. Wie een beroep uitoefende moest zich in zijn stad aansluiten bij een gilde. Dat reguleerde de productie en afzet van goederen en zag toe op de kwaliteit ervan. Vaak probeerden gilden hun monopolies te beschermen, maar dat lukte lang niet altijd. In 1604 bijvoorbeeld werd in Leiden een machinaal weefgetouw voor zijden linten uitgevonden. Daardoor kon één wever nu enkele linten tegelijk maken. Gilden waren geneigd dit soort arbeidsbesparende technologie tegen te houden, maar dit keer kregen ze hun zin niet. Het stadsbestuur vond dat ze ook rekening moesten houden met de belangen van consumenten en de nieuwe machine moesten accepteren.

Jongeren konden zich dankzij het gildensysteem bekwamen in een vak: ze gingen als gezellen een paar jaar in de leer bij een meester. Pas als ze zich hadden bewezen en ervaring hadden opgedaan in de praktijk, mochten ze zich vrij vestigen. Een meester als Rembrandt kon zo jonge schilders aannemen die al een flink niveau hadden en die hun vaardigheden bij hem perfectioneerden. Deze manier van scholen leidde ertoe dat de kwaliteit van nijverheidsproducten hoog was. Consumenten kregen steeds meer keus tegen concurrerende prijzen.

Voor de Reformatie hadden gilden ook een rol in het religieuze leven. Ieder gilde had zijn eigen patroonheilige: kunstenaars vertrouwden op Sint Lucas, smeden op Sint Eligius en schoenmakers op Sint Crispijn. Op naamdagen van heiligen werden een mis en een processie gehouden, met aansluitend een groot diner. Als een lid stierf liepen zijn collega’s mee in de stoet. Op de baar legden ze een kleed met zilveren insignes van hun vereniging.

Militaire macht

In de loop der eeuwen ontwikkelden de gilden verfijnde sociale regelingen: als een lid ziek werd, bejaard was of overleed, was een uitkering mogelijk, eventueel aan zijn weduwe. Die uitkeringen kregen steeds meer het karakter van echte verzekeringen. Tegen het eind van de achttiende eeuw had 22 procent van de Amsterdamse huishoudens een gildeverzekering en in Utrecht en Leiden was dat ruim 40 procent. Het geld daarvoor kwam uit contributies en uit nalatenschappen van rijke burgers. Daardoor kon bijvoorbeeld het Arnhemse bakkers- en brouwersgilde midden achttiende eeuw de huur voor twee panden innen en had het vorderingen op twee openbare instellingen en vier personen ter waarde van 1750 gulden (nu ruim 40.000 euro). Daarvan onderhield het een weduwe en betaalde het uitdelingen aan armen.

Ieder stadsbestuur moet rekening houden met oproer van de gilden

Eigenlijk waren de gilden betrokken bij alle maatschappelijke activiteiten die later een officiële overheidstaak werden. Zo zaten er leden bij de brandweer en hielpen sommigen bij de belastinginning. Met de stadsbesturen hadden de gilden een ingewikkelde verhouding. Die waren bezorgd over de macht van de gilden, maar hadden ze tegelijk nodig. Ook bij de ordehandhaving en de verdediging. Leden van de schutterijen werd gerekruteerd uit de gilden, die geld inzamelden voor de wapenuitrusting. Bij optochten liepen de schutters achter hun gildebanier. De gilden lieten de stadsbestuurders voelen dat ze militaire macht hadden. Zo domineerden 22 ambachtsgilden begin zestiende eeuw de stad Utrecht. Ze leverden troepen en onderhielden de stadsmuur – en daar wilden ze politieke invloed voor terug. En die kregen ze, tot keizer Karel V dit soort invloed begon in te perken. Toch moest ieder stadsbestuur rekening houden met de gilden en het oproer dat ze konden veroorzaken.

In het bestuur van een gilde zaten meestal leden van de betere stand, maar die konden het niet met elkaar op een akkoordje gooien. Bij vergaderingen mochten minder vermogenden meepraten of stemmen en ze konden zich soms verkiesbaar stellen. Op deze manier werden ook de opvattingen van de gewone man gehoord.

Tweederangsleden

De gewone vrouw had die mogelijkheid niet. In de Middeleeuwen golden vrouwen in principe als gelijkwaardig, maar daarna werden ze steeds meer uit de gilden geweerd. Vooral de opkomst van het protestantisme versnelde dat proces. In 1505 kon een aspirant-meester van het kleermakersgilde nog ‘als man of vrouw’ een proef van bekwaamheid afleggen. Maar twintig jaar later gold in Haarlem een verbod voor vrouwen om nieuwe stoffen te snijden, zodat ze hun beroep als kleermaker in feite niet meer konden uitoefenen. Vrouwen die al lid waren mochten doorwerken, maar het was de bedoeling dat ‘die uuytsterven sullen’.

Het is de bedoeling dat vrouwelijke leden van het kleermakersgilde 'uuytsterven sullen'

Waarschijnlijk had hun uitsluiting ook te maken met zwaardere economische omstandigheden. Gezellen hadden steeds meer moeite zich vrij te vestigen. Ze zagen vrouwen als concurrenten en wilden daarom dat die niet meer meededen. Andere mannen die zich bedreigd voelden, sloten zich daarbij aan. Ze hamerden op het ideaal dat een ambachtsman zijn ‘huisvrouw’ en kinderen als kostwinner kon onderhouden: dat diende het uitgangspunt te zijn voor de inrichting van de gilden. Ongetrouwde vrouwen moesten maar ergens als dienstbode gaan werken, vonden ze, die hadden niets te zoeken in de nijverheid.

Toch bleven de meeste vrouwen gewoon hun ambacht uitoefenen, in Frankrijk richtten naaisters zelfs een eigen gilde op. Er was nu eenmaal vraag naar hun arbeid. Eind achttiende eeuw was 84 procent van het kleermakersgilde in Gouda vrouw. In het weversgilde gold dat voor 61 procent van de leden. Desondanks werden zij gezien als tweederangsleden, die iets deden wat ze eigenlijk niet hoorden te doen namelijk buitenshuis werken. De nadruk van gilden op de vrouw als huisvrouw heeft waarschijnlijk bijgedragen aan de hardnekkigheid van dit ideaal.

De gilden zijn mannenclubs, die prat gaan op met drank overgoten kameraadschap

De gilden werden zo typische mannenclubs, die prat gingen op met drank overgoten kameraadschap. Die sfeer spreekt ook uit de schuttersstukken van Frans Hals of de Nachtwacht van Rembrandt. Op het laatste schilderij staan tientallen mannen, vervuld van zichzelf, klaar om op te marcheren. Ze negeren het meisje in hun midden.

Hard gelag

Voor de vele immigranten die vanaf de zestiende eeuw naar de Republiek kwamen, was plaats in de gilden onder de voorwaarden dat ze christelijk waren en burgerrechten hadden. Dat laatste kostte een paar weken loon en dat konden de meesten wel opbrengen. Maar Joden bijvoorbeeld voldeden niet aan de eerste eis en vielen buiten het systeem, al mochten ze in Amsterdam wel toetreden tot het makelaars-, chirurgijns- en boekverkopersgilde. Het maakte minder uit of een lid katholiek of protestant was, veel gilden telden leden van beide geloven.

In de loop van de achttiende eeuw ging het steeds slechter met de Republiek. De economie stagneerde, de elite was gezapig. De ondernemende regenten van de eeuw daarvoor waren nu rentenierende rijkeluiszoontjes. Gewesten en steden kwamen vooral op voor hun eigen belangen. Volgens de Franse filosoof Montesquieu bestond de Republiek uit ‘vijftig republiekjes’ met allemaal hun eigen gewoontes en regels. Ook de gilden ontkwamen niet aan kritiek: ze zouden de vrijheid van economische expansie in de weg staan met hun monopolies. De econoom Adam Smith beschouwde ze als ‘samenzweringen tegen de consument’. De nieuwe idealen waren nationaal: er moest een eenheidsstaat komen met gelijke rechten voor iedereen en ruimte voor vrijhandel. De gilden pasten daar niet meer in.

Na de Franse Revolutie krijgt de elite het alleen voor het zeggen

Uit onderzoek is inmiddels gebleken dat ze helemaal niet zo belemmerend waren voor de economie,  omdat ze vooral lokaal werkten. Maar dat inzicht kwam veel later en toen waren ze al afgeschaft. De kassen en andere bezittingen van de gilden kwamen in handen van de stadsbesturen. De mogelijkheid voor gewone mensen om zich via hun gilde met het stadsbestuur te bemoeien verdween. Op de Franse Revolutie volgde uiteindelijk geen tijd van meer zeggenschap, zoals steeds was verkondigd, maar een periode waarin de elite het vrijwel alleen voor het zeggen kreeg.

In de loop van de negentiende en twintigste eeuw vulden nieuwe organisaties het vacuüm. Er kwamen vakbonden, werkgeversverenigingen, politieke partijen en een almachtige overheid, die de belangen van de burgers beter behartigden dan ooit tevoren. Toch moeten de eerste decennia zonder gilden voor velen een hard gelag zijn geweest. Al was het maar omdat daarmee ook de bijbehorende feesten en momenten van saamhorigheid ophielden te bestaan.

Credits: Anne van Gelder

Mirjam Janssen is historicus en journalist.