Was de staat altijd al hulpverlener nummer één?
‘Pas vanaf het begin van de negentiende eeuw nam de overheid een leidende rol bij het managen van crises en het organiseren van solidariteit, bijvoorbeeld door hulpgoederen in te zamelen. Daarvóór waren het vooral lokale organisaties zoals gilden en schutterijen die zorgden voor de eigen gemeenschap. In 1798 werd voor het eerst in Nederland – op dat moment de Bataafse Republiek – een minister aangesteld om de gezondheidszorg te reguleren, ook met het oog op rampen en epidemieën.
Een mijlpaal was de Buskruitramp in Leiden in 1807. Koning Lodewijk Napoleon bezocht de getroffen stad. Daar werden prenten en gedichten over gemaakt. De koning ensceneerde zo de rol van zorgende vader voor het land. Dat was niet alleen maar symbolisch, want toen zijn broer, keizer Napoleon, hoorde van de explosie, drong deze aan op een nieuwe wet die voorschreef dat bedrijven voortaan een vergunning nodig hadden en geen activiteiten mochten ontplooien die gevaar, schade of hinder opleverden voor de omgeving. Dat was de eerste maatregel van nationaal risicomanagement in Nederland.
Die Franse tijd werd zelf ook ervaren als een crisistijd, waarin veel Nederlanders niet meer in hun levensonderhoud konden voorzien. Het was wereldwijd een tijd van revoluties, oorlogen en pandemieën, die in 1815-1816 werd afgesloten door een “korte ijstijd”. In deze periode deelden mensen met elkaar een gevoel van crisis. Dat gevoel werd gearticuleerd door romanschrijvers, dichters en journalisten. Er vormde zich een collectieve herinnering.’
Zijn crises belangrijk voor het ontstaan van een nationaal gevoel?
‘Wanneer je je samen met andere mensen wilt organiseren, is het een voordeel als er wederzijdse empathie is. Samen dingen doormaken helpt daarbij. Solidariteit hoort niet uitsluitend bij de natiestaat, maar als golven van solidariteit, empathie en herkenning ook worden gedragen door een nationale pers en worden vormgegeven door een landelijk bestuur, dan draagt dat zeker bij aan een nationaal gevoel.
Wie dat goed begreep, was de koning die na de Franse tijd de troon besteeg. Willem I wierp zich op als degene die de crisis in Nederland zou managen. Door inzamelingsacties te organiseren, vergoedingen te regelen voor getroffenen, en wetten te maken om nieuwe rampspoed te voorkomen.
Na de nederlaag van Napoleon kwamen er overal in Europa constituties die niet meer uitgingen van het revolutionaire idee van volkssoevereiniteit, maar ook niet terugkeerden naar het goddelijke gezag van de absolute vorsten van vóór de Revolutie. Er ontstond een soort tussenvorm, waarbij een koning zijn gezag legitimeerde door zich te presenteren als de hoeder van de natie in tijden van crises, oorlogen en rampen. Omgekeerd zochten mensen in tijden van rampspoed houvast bij de natiestaat, zijn instituties en symbolen.’
De overheid schiep dus verwachtingen. Wat nou als ze die niet kon waarmaken?
‘Aanvankelijk waren de verwachtingen nog niet zo groot. De vorst was meer een morele steunpilaar waar mensen naartoe konden met hun leed en rouw. Toen koningin Juliana bij de Watersnoodramp van 1953 poolshoogte kwam nemen in Zeeland, in bontmantel en kaplaarzen, speelde zij nog steeds zo’n rol. Die doorgaande rol van het koningshuis in crisis- en catastrofetijd laten bijvoorbeeld Lotte Jensen en Fons Meijer zien in hun onderzoek. De verwachting dat de regering alles voor de slachtoffers zou regelen heeft pas postgevat in de volgende decennia, met de opbouw van de verzorgingsstaat. Toen veranderden ook de algemene opvattingen over wie voor rampspoed verantwoordelijk was.
In 1953 zag men de overstromingen nog als het noodlot dat toesloeg, of de straffende hand van God. De regering werd niet de maat genomen, er werden geen Kamervragen gesteld over hoe de ramp had kunnen gebeuren. Terwijl heel duidelijk was dat de overheid had gefaald. In de jaren twintig en dertig lagen al allerlei plannen klaar om de dijken te verstevigen. Maar daar ging in 1953 het debat niet over. Nederland was bezig met bidden en inzamelingen houden, en de koningin was de belichaming van die nationale solidariteit. Pas vanaf de jaren zestig en zeventig verwachtten mensen dat de overheid hen zou beschermen, en waren ze tegelijkertijd steeds vaker van mening dat de overheid in gebreke bleef. En zelfs dat de overheid de veroorzaker was van rampen en crises.’
U schrijft dat de Bijlmerramp van 1992 een keerpunt was.
‘Toen brak dat idee van de staat als onbetrouwbare crisismanager echt door. Drie jaar na de Bijlmerramp begon het PvdA-Kamerlid Rob van Gijzel vragen te stellen bij het optreden van de overheid. Hij sprak van een vertrouwenscrisis tussen de overheid en de burger. Niet alleen was er kritiek omdat het lang had geduurd voordat de hulpdiensten ter plaatse waren, maar er werd ook aan getwijfeld of de overheid de waarheid sprak. Welke lading zat er in het neergestorte Israëlische vrachtvliegtuig, wie waren de mannen in witte pakken die op de rampplek zouden hebben rondgelopen, waarom waren zoveel overlevenden ziek geworden? Had de staat soms iets te verbergen? Allerlei complottheorieën kwamen op. Dat was nieuw.’
Hoe verklaart u dat?
‘Waar mensen vroeger wezen naar God en het noodlot, en vooral elkaar opzochten om het leed te dragen en te verzachten, daar zie je in de afgelopen decennia een extreme rationalisering van ramp- en tegenspoed. Mensen geloven niet meer dat rampen zomaar gebeuren; daar moet iets achter zitten. Tegelijkertijd geeft het emotionele opluchting als je het kwaad kunt aanwijzen. Het is heel moeilijk om tegenspoed een plaats te geven in je leven als je geen religieuze of levensbeschouwelijke mal meer hebt. Dan moeten er kwaadwillende personen zijn die jou het leed hebben aangedaan. Met zo’n verhaal krijg je bovendien aandacht van de media. Sinds de jaren negentig is er steeds meer een emotiecultuur ontstaan. Slachtoffers kwamen centraal te staan, nieuws moest steeds dramatischer worden.’
Raken Nederlanders sneller collectief van de kook dan vroeger?
‘Dat is een feit. Alles wordt tegenwoordig een crisis genoemd. Er treedt begripsinflatie op; er is wel een beetje sprake van crisishyperbolie. Een crisis is pas een crisis als je het er met elkaar over eens bent dat er vitale belangen in het spel zijn. Als je alles als vitaal belang gaat definiëren, en tegelijk de instanties die voor de crisisbeheersing verantwoordelijk zijn zelf als veroorzaker van crises gaat zien, dan leg je het crisismanagement plat. Dat zie je nu bijvoorbeeld gebeuren in de stikstofcrisis. Wantrouwen overheerst. Maar er is vanuit de geschiedenis ook goed nieuws te vertellen. Als de regering duidelijk communiceert, meteen het eerlijke verhaal vertelt en de lasten over iedereen gelijkelijk verdeelt, dan steunt het merendeel van de mensen de overheid meestal wel.’
Dit is een artikel uit het Maand van de Geschiedenis Magazine