Zoals bij bijna elke uitvinding, wordt ook bij de computer geruzied over wie de eerste heeft bedacht. Sommige historici beginnen de computergeschiedenis bij de ‘Mark 1’ van de Amerikaan Howard Aiken, uit 1944. Er gaan echter ook stemmen op voor de ‘Z3’ van de Duitser Ernst Otto Zuse, die al drie jaar eerder af was. Volgens anderen moeten we veel verder teruggaan, naar de Brit Charles Babbage. Deze wiskundige bedacht begin negentiende eeuw een automatische rekenmachine die zijn tijd ver vooruit was, maar slaagde er niet in deze ‘Analytische Machine’ ook echt te bouwen.
Hoe het ook zij, vanaf 1945 begon de computer aan zijn opmars. De eerste decennia waren computers enorme kolossen, die hele zalen vulden en toch niet veel meer konden dan het uitvoeren van ingewikkelde rekensommen. Ze werden aanvankelijk vooral gebruikt voor defensie en de wetenschap, maar kwamen ook al snel in de kelders van grote banken te staan. De gigantische apparaten, ‘mainframes’, hadden in de jaren veertig en vijftig geen monitor en waren voor gewone stervelingen volstrekt onbegrijpelijk.
In de jaren ‘60 begonnen computers langzamerhand beter én kleiner te worden. De ‘minicomputer’ deed zijn intrede: machines die zo groot waren als een flinke ijskast. Mini dus. Maar de grote doorbraak kwam in 1971. In dat jaar bracht het Amerikaanse bedrijf Intel de eerste ‘microprocessor’ op de markt. Een microprocessor is plakje silicium met daarop een programmeerbare eenheid; het geheel is slechts een paar millimeter groot. Piepklein, maar wel een volwaardige computerkern. Dat was een revolutie: de microprocessor uit 1971 had net zoveel rekenkracht als de eerste computers van direct na de oorlog, die een heel huis konden vullen.
Bekijk de uitzending en lees het volledige artikel op de website van Andere Tijden.