De babyboomers zijn nu dik in de zestig; sommigen zijn al zeventigers. In elk geval hebben zij nu dezelfde leeftijd als waarop hun (groot)ouders indertijd ook zo graag over vroeger vertelden. Dat is geen toeval. Het is een algemeen menselijke eigenschap om op je oude dag met een zekere weemoed terug te denken aan de tijd dat je jong, onbekommerd en vol verwachting was, en om in gedachten te verwijlen in de tijd dat – om met de dichter Herman de Coninck te spreken – ‘alles nog voorbij kon gaan’.
Maar objectief gezien was het in de jaren vijftig in Nederland helemaal niet zo fijn.
Neem alleen al de Watersnoodramp van 1953. Die kostte aan maar liefst 1835 mensen het leven. Daarnaast werden duizenden mensen dakloos en was de materiële schade gigantisch. Nu vinden we het ondenkbaar dat Nederland nog eens door zo’n kolossale ramp zou worden getroffen, maar indertijd was het bittere realiteit.
Of denk aan de Koude Oorlog, die tot ver in de jaren zestig als een slagschaduw over het dagelijks leven lag. ‘Toen in 1956 de Russen Hongarije binnenvielen, werd ik uit bed gehaald om naar het radioverslag te luisteren’, vertelt Rien (1948). ‘In gedachten zag ik de tanks door de straten van Boedapest rijden. Het Rode Gevaar kwam op ons af. Mijn moeder sloeg pakken havermout, blikken sperziebonen en blikjes Unox Smac in voor je-weet-maar-nooit.’
Ook de moeder van Anné (1955) hamsterde dozen met levensmiddelen en kaarsen. Dat deed zij begin jaren zestig, ten tijde van de Cubacrisis. Anné: ‘Op televisie werd voorlichting gegeven hoe om te gaan met een atoomoorlog. In de kelder zou je veilig zijn. Lach niet: je moest de buitenramen met witkalk bewerken, want dat zou de straling tegenhouden. Dus stond ook bij ons de witkalk klaar.’
Ook werd in de jaren vijftig de IJssellinie aangelegd, een verdedigingslinie die een brede zone langs de rivier onder water moest zetten om een onverhoopte opmars van het Rode Leger te vertragen. Nog steeds staan op diverse plaatsen langs de IJssel bunkers, waarin indertijd luchtdoelgeschut (vaak een door de geallieerden achterlaten tank) was opgesteld. Bij het zien van zo’n bunker ben ik geneigd om net als Anné ‘lach niet’ te zeggen. Nu vind ik het nogal hilarisch dat men in tijden van luchtmacht dacht met een waterlinie de vijand nog te kunnen tegenhouden. Dat ik daar zo luchthartig over doe, komt ook omdat ik de goede afloop ken. Dat was indertijd wel anders, toen voelden veel mensen een gedurige dreiging.
Voor volwassenen waren de jaren vijftig beslist geen onbekommerde, gelukkige tijd. Zij zuchtten onder ‘volksvijand nummer één’, de woningnood. Zelfstandige woonruimte krijgen wanneer zij gingen trouwen? Vergeet het maar. ‘Bij je ouders introuwen’ was jarenlang een vaste uitdrukking. Bij een enquête onder mensen in ondertrouw uit 1951 schreef een vrouw dat haar aanstaande man en zijn broertje van dertien samen één slaapkamertje hadden. ‘Als wij getrouwd zijn krijgen wij het slaapkamertje van mijn man. Zijn broertje moet dan ’s avonds de deur uit en bij familie slapen.’
Volgens historicus Eelco Runia in een opiniestuk in NRC van 8 april 2017 is het (al dan niet denkbeeldige) geluk van de jaren vijftig mede te danken aan het feit dat mensen toen ‘nog een toekomst hadden (…) en hoopvol konden uitzien naar wat komen zou’. Daar zit wat in. Ik geloof in het oud-Chinese recept voor geluk: iemand om van te houden, iets om te doen en iets om op te hopen. In een land dat een vreselijke oorlog achter de rug heeft en in puin ligt, is er veel om op te hopen.
Het is in zekere zin onze pech dat de dromen van de jaren vijftig méér dan zijn uitgekomen.
We leven nu al zeventig jaar in vrede en zijn rijker geworden dan we toen ooit hadden kunnen dromen: we wonen in degelijke, centraal verwarmde huizen met douche en toilet, we hebben goede sociale voorzieningen en we worden omringd door grote luxe. Meer dan dat we nu iets hebben om naar uit te kijken of op te hopen, hebben we veel te verliezen. Dat maakt bang. Het lijkt er soms op dat juist onze verworvenheden ons geluk nu in de weg staan.