De schoen van Hendrik Limp, 1683. Collectie Stadsmuseum Doetinchem
Had Hendrik even mazzel. Niet voor niets betekent het woord ‘geluk’ als toestand in bijna alle Indo-Europese talen ook ‘geluk hebben – boffen’.
Laten we beginnen bij het begin: in de Oudheid. Hier is geluk afhankelijk van het lot, het toeval, de goden. Zoals Herodotus het formuleerde: Pas aan het einde van een leven kan men bepalen of dat gelukkig is geweest, want ieder ogenblik kan het noodlot toeslaan. En wie toch is overgeleverd aan Vrouwe Fortuna, speelt graag een spelletje. De Romeinen zijn notoire gokkers. Dobbelen is dan wel verboden, maar de keizers zelf kunnen het niet laten – en keizer Caligula speelt altijd vals.
Ook de Nederlanders wagen graag een gokje. En waarom dan niet het aangename met het nuttige verenigen? Vanaf de Middeleeuwen financieren ze publieke werken met loterijen; het nieuwe pest- en dolhuis in Leiden wordt betaald met de verkoop van 281.232 loten. Nederland is een spelletjesland. Zelfs de overheid voelt zich niet te goed voor het kansspel. De trekking van de staatsloterij vindt jarenlang plaats in de Ridderzaal, tijdens een uitbundig volksfeest.
Het gokspel. Prent door Cornelis Anthonisz. uit 1541. Afbeelding Rijksmuseum, Amsterdam
Ondertussen zijn de antieke filosofen druk bezig geluk te definiëren. Voor Aristoteles is geluk het doel van het leven, te bereiken door optimaal functioneren. Geluk is een soort gelukt zijn, zeg maar, en zo daalt het al een stuk de Olympus af, richting menselijk bereik.
Benen dobbelsteen, eerste eeuwen na Chr, gevonden in Vechten
Collectie RMO
Ruziemakende kaartspelers. Schilderij door Gerard Terborch, 1633-11686
Collectie Teylers Museum